Toren van de voormalige Rooms-katholieke kerk Sint Petrus' Banden

Rijksmonument

In 959 na Chr. werd Heraclius door Bruno - broer van aartsbisschop Otto van Keulen - tot volgende bisschop van Luik benoemd. Bruno gaf aan Heraclius de rechten over diverse domeinen om het Luikse bisdom van belastinginkomsten te voorzien, op voorwaarde dat hij hier Petrus-kerken zou stichten. Bruno had immers een voorliefde voor de heilige Petrus. Eén van de ‘originele’ banden van Sint Petrus had hij vanuit Rome naar Keulen laten overbrengen. Hij liet in zijn ambtsgebied bestaande kerken aan Sint-Petrus toewijden en hij stichtte ook nieuwe. Vermoedelijk kreeg ook Son daarmee al in de 10e eeuw een kerkje.

Kort na 1400 werd het - inmiddels stenen - Sonse kerkje uitgebreid met een klein koor. Aan dat kleine koor zou 50 jaar later een nieuwe vervangende hoge kerk aangebouwd worden. Om dit te financieren kreeg het bestuur van Son in 1445 toestemming van hertog Philips de Goede om 12 bunder (+/- 12 hectare) gemeenschappelijke grond te verkopen. Koper van die grond was Adam Marcelis die Luwe. De hoog geconstrueerde vervanging van het kleine lage Sonse kerkje werd tussen 1446 en 1459 gebouwd. De rijk versierde toren (o.a. met mergelsteen) kwam pas rond 1526 gereed, voorzien van een naaldspits die bij een zware storm in 1800 neerstortte. Pas in 1887 werd er in opdracht van pastoor Dobbelsteen een nieuwe, wat lagere spits opgezet, nog altijd aanmerkelijk hoger dan de huidige spits sinds 1975.

Architect Pierre Cuypers deed goede zaken met ontwerp-opdrachten voor neo-gothische kerken in o.a. Veghel (1855), Eindhoven (1858) en Ospel (1865). Vanaf 1887 zouden ook Geldrop, Lierop en Uden een grote nieuwe kerk krijgen, herkenbaar aan de grote koepel tussen schip en koor, van de hand van architect Carl Weber. 

In deze explosie van religieuze expressie in de tweede helft van de 19e eeuw wilde de jaloers geworden Sonse pastoor Dobbelsteen af van de in zijn ogen achterhaalde en sombere uitstraling van de kerk in Son. Deze werd dan ook vanaf 1860 van binnen volledig gestript. Het stokoude lage koor (stammend uit +- 1400) werd opgehoogd, pilaren decoratief uitgefreesd en de dakbalkenconstructie afgeschermd met kruisgewelven van hout, gips, stro en kalk. De hele kerk werd in wit, grijs, groen en rood geschilderd, ingericht met een groot aantal houten heiligenbeelden, een groot, hoog rijk versierd hoofdaltaar, een fraai spreekgestoelte uit houtsnijwerk, een Maria-altaar en een Corneliusaltaar. Niet bepaald brandveilig, maar wel een lust voor het oog en nog altijd plaats biedend aan 250 gelovigen - voor het bevolkingsaantal van dat moment volstond dat nog.

Na de verwoestende felle brand op 29 december 1958 en de afbraak van het schip en koor in 1966 bleef alleen de toren over, die in 1974-1975 gerestaureerd werd.In de toren bevindt zich sindsdien een carillon van 50 klokken, dat twee maal per week door een beiaardier bespeeld wordt. Elk kwartier klinkt het automatisch speelwerk.

Achter de toren zijn in het plaveisel de contouren aangebracht van de kerk.